Gebruiken rond overlijden en begrafenis in Vlaanderen
Halloween, Allerheiligen, Allerzielen…
Ideale tijd om eens te kijken welke rouwrituelen er in Vlaanderen zijn/waren.
Over rouwrituelen in verre landen wordt er wel eens wat gepubliceerd maar over hoe Vlaanderen vroeger omging met dood en begrafenis, daarover verschijnt niet zoveel.
Vroeger maakten ziekte/dood/begrafenis deel uit van het leven in een gemeenschap. Nu wordt het keurig verplaatst naar ziekenhuizen en uitvaartcentra want er is geen plaats voor verdriet.
Toch wil ik samen met u even over het muurtje van de geschiedenis kijken. Wie weet komt er af en toe wel een glimlach op uw gezicht …
In de Middeleeuwen werden geestelijken, vermogende inwoners, of talentvolle kunstenaars zo dicht mogelijk bij het altaar begraven. Dit deed men omdat de relatief beperkte ruimte omheen de kerk steeds opnieuw diende gebruikt te worden voor het begraven van de plaatselijke bevolking. Dit laatste resulteerde dan weer in de gewoonte om op de kerkhoven kleine kapelletjes of gebouwen op te richten die dienst deden als ossuarium of knekelhuis. Hierin werden na de ontbinding van de lijken de beenderresten van de overledenen verzameld en opgestapeld. Zo vormden de afgestorvenen binnenin en rondom de kerk de basis voor een zichtbare en spirituele band tussen levenden en doden. …
Het was van cruciaal belang om in of rondom de kerk begraven te worden omdat op de dag van het laatste oordeel het kerkgebouw als toegangspoort naar de hemel zou fungeren. Sterven op een goede manier en begraven worden op een goede plaats was dus uiterst belangrijk.
Vroeger leefden gezinnen met drie generaties onder één dak. Mensen werden minder oud dan vandaag. Kinderen waren erbij als een grootouder of ouder in de woonkamer stierf. Sterven maakte deel uit van het leven en het was een gemeenschapsgebeuren. Het openbaar leven viel voor een aantal dagen stil.
Van zodra iemand ernstig ziek werd - als men de dokter had zien binnengaan - kwamen de buren een helpende hand toesteken. “Als het kwaad ermee gemoeid was” en er doodsgevaar dreigde, gingen zij de pastoor halen. Dat gebeurde ongevraagd. Zij wisten wie er moest gaan, en bijna instinctief wisten zij ook wanneer.
Met twee man gingen ze van de boerderij naar het dorp. ’s Nachts namen zij een stallantaarn mee om de priester bij te lichten langs de smalle en hobbelige veldwegen. Was er dreigend gevaar, dan ging het te paard, later met de fiets
Zo trokken ze dan naar het huis van de zieke: vooraan liep de koster met licht en bel, dan de priester met “Ons-Heer en de Heilige Olie.” De twee buren volgden zwijgend en biddend met in de ene hand de pet, en in de andere de paternoster.
De bel klonk eentonig en klagerig over het dorp.
Aan het huis van de zieke liet men de voordeur altijd open. Ons-Heer mocht immers niet wachten. De familie en de buren stonden bij het ziekbed. Alles was gereed voor het toedienen van de laatste sacramenten. Buiten hoorden ze de bel van de koster en iedereen verliet de kamer. De zieke werd alleen gelaten met de priester en met Ons-Heer.
In het aanpalend vertrek werd op fezelende toon gebeden. Er kwam een devote stemming over het huis. De zieke lag daar nu, gelaten en wachtend. Vooral plattelandsmensen vreesden de dood niet, sterven hoorde nu eenmaal tot de natuur der dingen.
Maar laat ons terugkeren naar onze zieke in stervensgevaar.
Men had hem een gewijde kaars - liefst die van Scherpenheuvel - in de hand gedrukt, en familieleden en buren begonnen te bidden. Het was meestal dezelfde buur die als “voorbidder” optrad. Men kende maar al te goed de voortekens van de dood: een hond die huilde, een klok die stilviel, een houtworm die knaagde, de zieke die vroeg hoe laat het was, en als hij naar de lakens greep, dan zei men “dat hij zijn pakske maakte.”
Men bad zolang de stervende in zijn ‘vonnis’ lag. Had hij de laatste adem uitgeblazen (de ziel wordt geacht met de adem het lichaam te verlaten) dan werd de overledene afgelegd door de naaste buren.
Vroeger stierven mensen in de meeste gevallen thuis en daarom werden ze ook thuis opgebaard. Met zette de klok stil als teken dat iemand uit de tijd was gegaan. Spek en hespen, eetwaren die konden bederven, en wollen kledij werden uit het sterfhuis verwijderd, evenals kanaries en andere kooivogels, die anders zouden sterven. Deuren en ramen werden onmiddellijk geopend zodat de geest van de overledene zijn weg naar buiten kon vinden. Daarna werden de deuren en ramen van het sterfhuis onmiddellijk opnieuw gesloten zodat de geest niet terug naar binnen kon komen. Bovendien werden alle spiegels afgedekt om te beletten dat de geest van de overledene er zijn intrek zou nemen. Op de ogen van de overledene werden muntstukken geplaatst, niet enkel om er de veerman mee te kunnen betalen, maar ook om te beletten dat de overledene nabestaanden mee de dood in kon trekken via zijn of haar ogen. Deze praktijken zijn echter restanten uit het volksgeloof.
Dan werd het lijk ‘afgelegd’ dus gewassen gekamd en gekleed. Het waren meestal dezelfde vrouwen die deze taak op zich namen, als een soort dienst aan de gemeenschap. Zij namen wel hun voorzorgen, zeker bij besmettelijke ziekten. Dan werd er bijvoorbeeld een stuk kamfer in de mond genomen.
Het waswater mocht echter in géén geval op iemand terechtkomen, want men geloofde dat deze persoon dan ook snel zou sterven. De (mannelijke) overledene werd geschoren (soms ook vóór de dood was ingetreden), gewassen en gekleed: het doodshemd lag al klaar. Bij een onverwacht sterfgeval werd het geleend bij de buren. Bij een overleden kind werd het hoofdje versierd met een krans van bloemen, gevlochten door de buurmeisjes.
Later gebeurde het afleggen door de zusters uit het plaatselijke klooster of waren er mensen die deze taak tegen betaling
deden.
Bij boeren en eenvoudige mensen werd het lijk op stro gelegd en met een laken toegedekt. Het oude gebruik om eerst de dode op stro te leggen verdween mettertijd. Het stro werd wel nog gebruikt om onder de kist te leggen als men de overledene met de kar naar de kerk voerde. Vele voorwerpen, die met de dode in aanraking waren geweest bij het afleggen werden verbrand, ook het lijkstro.
Dan kwam de schrijnwerker de maat nemen om de kist te maken. Meestal kauwde de man op een ‘sjiekske’, dat gold als een effectief middel tegen besmetting.
De schrijnwerker was meestal iemand die meerdere bezigheden had, hij maakte niet alleen kisten maar ook ander meubilair. Soms leverde hij ook pakjes of hielp hij nabestaanden met de begrafenis of bijbehorende papieren. Zo evolueerde de schrijnwerker dikwijls in combinatie met de koster tot een begrafenisondernemer.
Maar dat is een ander verhaal.
Op de meeste plaatsen deden de buren aangifte van het overlijden bij pastoor en op het gemeentehuis. De taakverdeling ontstond spontaan: wie er moest dragen, lijkbidden binnen en buiten het dorp, waken, het ‘over dood’ luiden…
Op de meeste dorpen kon men aan de manier van luiden weten of een man of een vrouw overleden was. Voor een man begon men met de zware klok, voor een vrouw met de lichtere. Op het einde luidde men in beide gevallen de twee klokken. Voor een kind dat zijn Plechtige Communie nog niet had gedaan, werd alleen de kleine klok geluid. Tijdens het “uitluiden” of “overluiden” van een dode werd, volgens christelijke traditie, gebeden voor de zielenzaligheid van de overledene.
Ondertussen ging het nieuws rond . Men wist meestal wel wie er ziek was en met wie het niet goed ging. Van zodra dat er iemand overleed, ging het bericht van mond tot mond.
Terwijl jongens uit de buurt de familieleden gingen verwittigen, was het een buurmeisje dat heel de buurt verwittigde. De man die de buurt ging “aanzeggen” (uitnodigen) voor de rozenkrans en voor de lijkdienst (het “te lijk bidden”) was de “lijkbidder”, een woord dat later een andere betekenis kreeg namelijk: begrafenisondernemer. Het “lijkbidden” werd later vervangen door het rondzenden van doodsbrieven.
Elke avond zolang de dode “boven aarde” lag (minimum 3 dagen), kwamen de buren samen in de kerk of in het sterfhuis om te bidden, waarna ze de dode met wijwater besprenkelden.
De dodenwake is een oud gebruik om de familie bij te staan en ook om eventuele kwade geesten te weren. De wakers brachten de nacht afwisselend door met bidden, maar ook met praten over de dode. Zo werd zijn rol in de gemeenschap duidelijk gesteld en bevestigd. Er werd met de kaarten gespeelden er werd gegeten en gerookt. De fles jenever stond op tafel, soms een kom met jenever waaruit de wakers met een lepel mochten drinken.. Er werd voor de waaksters en wakers zelfs een “kruisbrood” gebakken: een mik met een kruis op.
Het houten kruis dat op het graf moest geplant worden, werd samen met de kist, naar het sterfhuis gebracht. Was het van gewoon hout, dan werd het zwart geschilderd, terwijl in witte letters naam, datum van geboorte en overlijden waren aangebracht. Onderaan stonden de letters R.I.P. (Requiescat in pace, rust in vrede), wat door de kinderen werd vertaald : “Recht In ’t Putteke”.
In Sint-Truiden zette men de huisdeur op een kier en plaatste de schrijnwerker een rechthoekig lijkbord naast de deurpost, links bij een vrouw, rechts als het een man betrof. Op het bord stond een Christusfiguur en de tekst : Heden ik, morgen gij.
In Kinrooi liet de pastoor een zwart houten kruis plaatsen naast de deur van het sterfhuis. Soms nagelde men een kruis naast de voordeur om duidelijk te maken dat er een overledene in huis was. Op het platteland werd er een strooien kruis bij het hek van het erf geplaatst.
Het oprichten van arduinen kruisen en grafmonumenten kwam - in navolging van de grote steden – later in de mode op de buitendorpen. Het waren vooral de begoede standen die ermee begonnen.
De paardeknecht of “boever” - fluisterde op de vooravond van de begrafenis in het oor van de paarden : “morgen moet ge een dode voeren” anders zouden de paarden weigeren te trekken, of op de kerkweg blijven vaststeken.
Ook werden de bijen die de boer in zijn korven had, verwittigd van het overlijden. De boerin of een van de oudste kinderen bracht al fluisterend het nieuws aan het bijenvolk. Deed men dit niet, dan zouden de bijen gaan zwermen of vijandig staan tegenover hun nieuwe ‘baas’.
Op weg naar de kerk…
De dag van de begrafenis werd de kist met het stoffelijk overschot opgebaard in de voorste kamer van het sterfhuis. De kamer was volledig behangen met zwarte doeken en de toegangsdeur was op dezelfde manier afgeboord. Dit had als voordeel dat alles er netjes bij lag als iedereen kwam groeten. Er waren geen vochtvlekken te zien, geen slijtplekken, geen loszittend behangpapier. Ook aan de voordeur hingen grote, zwarte doeken. Bij de kist stond gewijd water met een takje gewijde palm en er brandde een gewijde kaars.
Buren waren echt verplicht om naar de uitvaart te gaan. Wie dat niet deed kreeg een kerfje op de kerfstok, of ze moesten een boete betalen als ze niet kwamen.
Op het platteland werden, vooraleer de lijkwagen in gebruik kwam, de doden naar hun laatste rustplaats gedragen door de buren. Het lijk van gehuwden, man of vrouw, werd altijd gedragen door getrouwde mannen, een “jong lijk” door jongelingen of jonge meisjes uit de buurt, kinderen door knapen of meisjes van dezelfde leeftijd. Later bracht men het lijk met een kar naar de kerk. De kist rustte op een drietal busseltjes stro. De vrouw zat op de kist, omhangen door een falie. Bloedverwanten volgden de kar volgens graad van verwantschap.
In de steden werden de lijken vervoerd met een lijkkoets (corbillard) naar het model van de oude staatsiekoetsen. Zij waren overvloedig versierd met engelen, bloemen, kransen, alles in goud of in zilver. De lijkkoets werd getrokken door twee, soms vier paarden met zwarte dekkleden die ook de kop bedekten en alleen de ogen en oren vrijlieten.
Naderhand hebben grote auto’s zoals Cadillac, Chevrolet of Lincoln het overgenomen.
Op vele plaatsen kende men lijkwegen die van de grote wegen afweken en waarlangs de wagen met de overledene, gevolgd door buren en verwanten, naar de kerk trok. Op andere plaatsen volgde men de “kerkweg.” Volgens oud gebruik hield men op de kruispunten even halt. Voetgangers knielden neer en baden het onze-vader.
Volgens een oud bijgeloof waren de kruiswegen uitverkoren plaatsen voor spoken en geesten. Men wilde door een gebed de dode vrijwaren van hun boze invloed...
Begrafenis van een trappist (Constantin Meunier 1831-1905)
Zoals al gezegd, werden in de kerk priesters en andere ‘hoogwaardigheidsbekleders’ dicht bij het altaar begraven. Omdat de afdichting van de kisten en de groeven niet altijd erg sluitend waren, kwamen de ontbindingsgassen en geuren vooral bij warm weer naar boven. Gelukkig dat men met wierook zwaaide, anders werd het er soms onhoudbaar. Vandaar de uitdrukking ‘stinkend rijk’ of ‘rijke stinkerds’.
Een lijk werd steeds met de voeten in de richting van de deur gedragen, ook bij het buitenkomen van de kerk. Overleden priesters droeg men met het hoofd richting de deur. Oorspronkelijk deed men dat om de geest te beletten terug te keren. Op die vrees voor het terugkeren van geesten, steunen nog andere gebruiken.
Zo zei menige drager als de lijkstoet zich in beweging zette: “Geest ga voor, ik zal u volgen” en, als de huisvrouw de avond van de begrafenis de deuren sloot om te gaan slapen zei ze: “Geest, blijf buiten en ik binnen.”
Als de kist in de graf werd neergelaten, wierpen de omstaanders een handvol aarde dikwijls in kruisvorm, een bloem of een palmtakje op de kist. Ze gingen rond het graf of sprenkelden wijwater. Soms zei de grafmaker: “De buren zijn bedankt en de familie wordt verwacht in het sterfhuis.”
Bij de terugkeer werden de strobundeltjes, die onder de kist lagen aan de veldkapelletjes neergelegd. Ze bleven er liggen tot ze waren vergaan. Iedereen die voorbijging, groette de dode buur of deed een stil gebed. Het volksgeloof zei dat, wie deze strobundeltjes wegnam, ongelukkig zou zijn, tenzij hij evenveel Onzevaders bad als er stropijltjes waren.
Na de begrafenis volgde de “uitvaart” of het lijkmaal. Het was nodig om "een periode af te sluiten en terug verder te kunnen met het leven."
Meestal was de maaltijd sober en serveerde men brood met hesp of kaas. In Limburg, broodjes met beleg en vlaai erna. In sommige streken werden warme maaltijden geserveerd zoals ossentong in Madeira saus en kroketjes etc.
Het begrafenismaal (Léon Frédéric, 1856-1940)
Op de avond van de begrafenis dag werd de huisdeur met een zekere ceremonie op slot gedaan. Dat noemde men: “de dode buitensluiten.” Van dan af werd de overledene beschouwd als niet meer “van den huize.” In de steden had elk gezinslid een sleutel, maar op het platteland werd de voordeur nog vergrendeld. Er moest dus iemand wakker blijven tot iedereen binnen was.
Op vele plaatsen werd tot vóór Wereldoorlog I brood uitgedeeld aan de armen. De koeken hadden de vorm van een grote mastel met in het midden een putje. Ze wogen 100 tot 150 gram, naargelang de klasse van de lijkdienst.
De Schuttersgilde
Was de overledene een lid van de schuttersgilde, dan werd hij door de schutterij op zijn uitvaart begeleid. Op het kerkhof werden afscheidsschoten gelost of onafgebroken traag geroffeld. Na de begrafenis kwamen de gildebroeders samen in de gildekamer. Daar dronken ze het “lijkbier” dat door de familie van de afgestorvene werd betaald. Het werd beschouwd als een doodschuld van de familie tegenover de gilde. De gildebroeder hoorde toe aan de gilde en zijn lijk moest worden ‘afgekocht’. Voor men het lijkbier dronk, bad men een rozenhoedje en een Onzevader“ voor de overledene van deze dag, voor al de afgestorven gildebroeders, en voor al de gelovige zielen, opdat zij in vrede mogen rusten.”
Zotte processie
Na de begrafenis was het gebruikelijk dat de vrienden en vele dorpsgenoten in de herbergen rond de kerk iets bleven drinken. Daar werden dan herinneringen opgehaald uit het leven van de overledene. Men noemde dat: “het afdrinken van het verdriet”, “zotte processie” of “het aanwateren”, vandaar de spreuk: “uitvaart, zuipvaart”.
Niet overal had de uitvaartmis plaats op dezelfde dag als de begrafenis. Er waren plaatsen waar men tot zes weken wachtte om deze plechtigheid te doen doorgaan. Nadien volgde het lijkmaal, waar het er dan lustig aan toeging...
De kledij tijdens de rouwperiode
Vroeger was het gebruikelijk dat de familieleden zwarte kledij droegen gedurende de rouwperiode. Dat werd vooral gedaan omdat zwarte kledij ervoor zou zorgen dat de overledene de nabestaanden niet meer zou herkennen en dus ook niet kon meenemen in de dood. Om die reden droegen veel vrouwen ook een rouwsluier. Tegenwoordig is het dragen van zwarte kledij door de nabestaanden vaak beperkt tot de dag van de uitvaartplechtigheid. Dat wordt dan vooral gedaan omdat het een traditie is en niet meer omwille van het bijgelovige aspect.
Men onderscheide de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden). Een weduwe diende gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen: het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw. De rouwsluier of voile diende negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug. Na het afleggen van de sluier volgde nog negen maanden halve rouw (zwart).
Voor de zes maanden kleine rouw mochten de kleren versierd worden met witte kraagjes, ook de hoeden mochten aangevuld worden met witte versieringen. Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.
Voor ouders, kinderen en echtgenoten: 1 jaar en 6 weken.
Voor broers en zusters: 6 maanden en 3 weken.
Nonkels en tantes: 3 maanden.
Neven en nichten: 6 weken.
Als de termijn op de helft was, werd er “halve rouw” gedragen, dat betekende dat ook de grijze kleur toegelaten was. In sommige gezinnen droeg de weduwe voor heel haar verder leven zwarte kleren (weduwvrouw).
De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, duidelijk ingegeven door commerciële motieven.
De rouwtijd benaderde sterk de wettelijke wachttijd. De vrouw mocht geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid). De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden man.
Het kerkhof
Op het kerkhof was een hoek die men de ‘ongewijde grond’ noemde of in de volksmond : “de hondenhoek”. Het was de plaats waar “de onwaardigen, de godloochenaars en ongedoopten” begraven werden. De kerkelijke voorschriften waren duidelijk : “In ongewijde aarde kwamen de zondaars terecht. Wanneer deze zondaars katholiek gedoopt waren, hadden ze nog wel kans om in de hemel te komen. Die beslissing liet de kerk aan God over. De laatste sacramenten ontvingen zij echter niet.
Men was een zondaar als men zelfmoord had gepleegd, overspelig was, openlijk homoseksueel was of lid van de vrijmetselaars. Ook het niet nakomen van de vijf kerkelijke geboden, zoals bv. het niet bijwonen van de heilige communie rond Pasen, de Paasplicht, was een reden voor een plaats in ongewijde grond. Wie “ongelovig of zondig was” bepaalde meestal de pastoor zelf.
Volgens het volksgeloof bleven de zieltjes van de dode, niet gedoopte kinderen in de nabijheid van hun laatste rustplaats zwerven tot hun moeder opnieuw een kindje verwachtte, waarmee hun zieltje zich verenigde als de moeder het grafje passeerde. Vandaar dat een kind dat werd geboren na een doodgeboren kind dikwijls dezelfde voornaam kreeg. Ook geloofde men dat de zielen van deze kinderen als dwaallichtjes boven moerassen zweefden.
De ouders deden er alles aan om hun kind op een zo goed mogelijke manier te begraven, alles zo goed mogelijk te regelen. Het ongedoopte kind kreeg geen officiële begrafenis en werd liefst ’s nachts of in de vroege ochtend begraven, zonder enig ceremonieel
Dat hun kind niet kon gedoopt worden, was voor de ouders uit die tijd een drama. Ze deden er dan ook alles aan om te verhinderen dat hun kind niet in de hemel zou mogen komen. Vooreerst probeerden ze ervoor te zorgen dat hun kind werd gedoopt. Dit kon niet vroeg genoeg gebeuren. Bij levensgevaar was het de plicht van de vroedvrouw om aan het kind de nooddoop toe te dienen. Soms ging men daar heel ver in. Het gebeurde dat het dode kind in de baarmoeder toch gedoopt werd door met een spuit gewijd water in de buik van de moeder in te spuiten. Je had ook kapelletjes waar je het dode kind op het altaar kon leggen voor het beeld van Maria. Als er dan een windvlaag kwam, of het doek waarin het kind gewikkeld was bewoog een beetje, dan dacht men dat Maria het kind eventjes weer levend maakte. Het kind werd toen onmiddellijk gedoopt en werd gewoon op het kerkhof begraven.
Te As
Daar vroeger de meeste mensen rondom de kerk begraven werden, was er dikwijls plaatstekort, zo ook te As (Limburg).
Daar was de pastorie en een kleine school tegen de kerk aangebouwd. Als voorlopige oplossing voor het plaats tekort werden de lijken in een aantal lagen gelegd. Daarbij bleek dat de vorige laag nog niet vergaan was bij het leggen van een nieuwe laag. Dat gaf uiteraard een verschrikkelijke geur, zeker bij warmer weer waardoor de kinderen amper op de speelplaats konden spelen.
Ook de koster reclameerde al jaren want het dak lekte overal, de muren waren beschimmeld door het vocht. Enfin als pastorie waardeloos. Het kwam zelfs tot in de krant.
Na een aantal jaren, werd er als uiteindelijke oplossing verderop een nieuwe pastorie gebouwd en een nieuw schooltje. In 1870 werden beide in gebruik genomen en de oude gebouwen gesloopt zodat er weer plaats vrij kwam.
Deze situatie was niet ongewoon maar dankzij de heemkundige kring in As, kwam ik teksten daarover tegen in hun archief, waarvoor van harte dank.
Voor u gelezen :
https://histories.be/ritueel/christelijke-afscheidsrituelen/
https://ramakersonline.be/begrafenis/
Eigen aard, Dr. K. C. Peeters
Volkskunde in Limburg, Jules Frère
Volksgeschiedenis van As rond de jaren 1900 en vroeger, A. Hubrechts
Afscheid in schoonheid, Thijs Delrue
Een falie is een groot zwart doek dat op de schouders of het hoofd werd gedragen door vrouwen bijvoorbeeld wanneer zij naar de kerk gingen. Ook werd het gedragen als rouwkleding. Het was een zwart zijden of wollen stuk stof van 3m op 1m breed met franjes aan de korte kanten. Meer daarover is te vinden in "Streekdrachten in onze gewesten" van H. Vannoppen.
ISBN - 90-72931-44-0
Reactie plaatsen
Reacties